Wat zegt de Catechismus over het morele geweten

In de Catechismus van de Katholieke Kerk wordt het Rooms-Katholieke geloof op heldere wijze uiteengezet.
Het derde deel van dit boek gaat over “”het leven in Christus””, over de roeping van de mens.
Het eerste hoofdstuk hiervan bespreekt ‘De waardigheid van de menselijke persoon’, waarbij in artikel 6 het volgende geschreven staat.

ARTIKEL 6

Het morele geweten

1776 “”In het diepste van zijn geweten ontdekt de mens een wet, die hij zichzelf niet stelt, maar waaraan hij moet gehoorzamen, en waarvan de stem, die hem steeds weer oproept om het goede te beminnen en het kwade te vermijden, op het juiste moment doorklinkt in de oren van zijn hart. (…) Want de mens heeft de door God geschreven wet in zijn hart. Het geweten is de meest verborgen kern en het heiligdom van de mens, waarin hij alleen is met God, wiens stem in hem weerklinkt””.

I. Het gewetensoordeel

1777 Aanwezig in het hart van de persoon, legt het morele geweten (Vgl. Rom. 2,14-16) hem op het juiste moment op, het goede te doen en het kwade te mijden. Het beoordeelt ook de concrete keuzen, door de goede te prijzen en de kwade aan te klagen (Vgl. Rom. 1,32). Het getuigt van het gezag van de waarheid met verwijzing naar het hoogste goed waardoor de menselijke persoon wordt aangetrokken en waarvan hij de geboden ontvangt. Wanneer de voorzichtige mens naar het morele geweten luistert, kan hij God horen spreken.

1778 Het morele geweten is een oordeel van de rede, waardoor de menselijke persoon de morele kwaliteit erkent van een concrete daad die hij gaat stellen of bezig is te stellen of gesteld heeft. In al wat hij zegt of doet, moet de mens trouw datgene volgen, waarvan hij weet dat het billijk en recht is. Door zijn gewetensoordeel ziet en erkent de mens de voorschriften van de goddelijke wet.

Het geweten is een wet van onze geest, maar die onze geest overtreft, die ons bevelen geeft, die verantwoordelijkheid en plicht betekent, vrees en hoop. (…) Het is de boodschapper van Hem die, zowel in de wereld van de natuur als in die van de genade, ons versluierd toespreekt, ons onderricht en ons regeert. Het geweten is de eerste van alle plaatsbekleders van Christus.

1779 Iedereen moet thuis zijn bij zichzelf, zodat hij de stem van zijn geweten verstaat en volgt. Deze eis tot innerlijkheid is des te noodzakelijker, aangezien het leven ons dikwijls in een situatie plaatst die ons onttrekt aan reflectie, zelfonderzoek of inkeer:

Keer u naar uw geweten, ondervraag het. (…) Keert terug, broeders, naar de innerlijkheid en richt uw blik in al wat gij doet op de Getuige, op God.

1780 De waardigheid van de menselijke persoon impliceert en eist de onkreukbaarheid van het morele geweten. Het morele geweten omvat de waarneming van de beginselen van het morele geweten (synderesis), de toepassing ervan in de gegeven omstandigheden door een praktische onderscheiding van de redenen en de goederen, en tenslotte het oordeel over nog te stellen of reeds gestelde concrete daden. De waarheid over het morele goed, verduidelijkt in de wet van de rede, wordt praktisch en concreet erkend door het voorzichtig oordeel van het geweten. Men noemt die mens voorzichtig, die kiest volgens dat oordeel.

1781 Het geweten maakt het mogelijk de verantwoordelijkheid voor de gestelde daden op zich te nemen. Wanneer de mens kwaad doet, kan het juiste oordeel van het geweten in hem getuige blijven van de universele waarheid van het goede, evenals van de boosheid van zijn bepaalde keuze. De uitspraak van het gewetensoordeel blijft een onderpand van hoop en barmhartigheid. Door de begane fout bewust te maken, herinnert het gewetensoordeel aan de vergiffenis die moet gevraagd worden, aan het goede dat nog gedaan en de deugd die onophoudelijk beoefend moet worden, met de genade van God:

Dan mogen wij ook voor zijn aanschijn ons geweten geruststellen, ook als het ons veroordeelt, want God is groter dan ons hart en Hij weet alles (1 Joh. 3,19-20).

1782 De mens heeft het recht te handelen volgens zijn geweten en in vrijheid, ten einde persoonlijk morele beslissingen te nemen. “”De mens mag niet gedwongen worden om tegen Zijn geweten in te handelen. Maar men mag hem ook niet beletten om volgens zijn geweten te handelen, vooral niet in godsdienstige aangelegenheden””.

II. De vorming van het geweten

1783 Het geweten moet geïnformeerd en het morele oordeel verhelderd worden. Een goed gevormd geweten is juist en geloofwaardig. Het verwoordt zijn oordelen volgens de rede, in overeenstemming met het werkelijke goed, dat gewild wordt door de wijsheid van de Schepper. De opvoeding van het geweten is onmisbaar voor menselijke wezens die onderhevig zijn aan negatieve invloeden en bekoord worden door de zonde om de voorkeur te geven aan hun eigen oordeel en de gezagvolle onderrichtingen af te wijzen.

1784 De opvoeding van het geweten is een opdracht voor heel het leven. Vanaf de prille jeugd wordt het kind gevoelig gemaakt voor de kennis en de praktijk van de innerlijke wet die erkend wordt door het morele geweten. Een wijze opvoeding leert de deugd aan; ze voorkomt of geneest de vrees, het egoïsme en de hoogmoed, de valse schuldgevoelens en de zelfvoldaanheid, die voortspruiten uit menselijke zwakheden en fouten. De opvoeding van het geweten verzekert de vrijheid en verwekt de vrede van het hart.

1785 In de vorming van het geweten is het Woord Gods het licht op onze weg; wij moeten het ons eigen maken in geloof en gebed en het in praktijk brengen. Wij moeten ook ons geweten onderzoeken met de blik op het kruis van de Heer. Wij worden gesteund door de gaven van de heilige Geest, geholpen door het getuigenis of de raadgevingen van anderen en geleid door het gezagvolle onderricht van de kerk.

III. Kiezen volgens zijn geweten

1786 Geplaatst voor een morele keuze, kan het geweten zich ofwel een juist oordeel vormen, dat overeenstemt met de rede en de goddelijke wet, ofwel integendeel een verkeerd oordeel, dat de mens ervan verwijdert.

1787 De mens wordt soms geconfronteerd met situaties die het moreel oordeel minder zeker en de beslissing moeilijk maken. Maar hij moet altijd zoeken naar wat juist en goed is en de wil van God onderkennen die uitgedrukt wordt in de goddelijke wet.

1788 Hiertoe spant de mens zich in, de gegevens van de ervaring en de tekenen van de tijd uit te leggen met behulp van de deugd van voorzichtigheid, de raadgevingen van bezonnen personen en dankzij de hulp van de heilige Geest en zijn gaven.

1789 Enkele regels kunnen in alle gevallen toegepast worden:
– Nooit mag men kwaad doen, opdat er een goed uit volgt.
– De “gulden regel”: “Alles wat gij wilt dat de mensen voor u doen, doet dat ook voor hen” (Mt. 7,12).
– Liefde heeft altijd te maken met eerbied voor de naaste en zijn geweten: “Door te zondigen tegen de broeders en hun angstvallig geweten te kwetsen (…) zondigt gij tegen Christus” (1 Kor. 8,12). “Het is goed zich te onthouden (…) wanneer uw broeder daardoor geërgerd wordt” (Rom. 14,21).

IV. Het dwalend oordeel

1790 De mens moet altijd gehoorzamen aan het zekere oordeel van zijn geweten. Zou hij welbewust tegen dit gewetensoordeel in handelen, dan zou hij zichzelf veroordelen. Maar het kan gebeuren dat het morele geweten onwetend is en een verkeerd oordeel velt over nog te stellen of reeds gestelde daden.

1791 Dikwijls is men voor deze onwetendheid persoonlijk verantwoordelijk. Zo is het “wanneer de mens zich weinig zorgen maakt over het zoeken naar het ware en goede, en het geweten door de gewoonte tot zondigen langzamerhand praktisch blind wordt”. In deze gevallen is de persoon schuldig aan het begane kwaad.

1792 Aan de oorsprong van de afwijkingen van het oordeel in het moreel handelen kunnen liggen: onwetendheid aangaande Christus en zijn evangelie, het slecht voorbeeld van anderen, de slavernij van de driften, het beroep op een verkeerd begrepen autonomie van het geweten, het ontkennen van het gezag van de kerk en haar onderricht, het gebrek aan bekering en liefde.

1793 Wanneer daarentegen de onwetendheid onoverkomelijk is, of als het oordeel dwalend is zonder verantwoordelijkheid van het moreel subject, dan kan het kwaad dat door de persoon bedreven wordt, hem niet aangerekend worden. Dit neemt niet weg dat het een kwaad blijft, een gemis, een wanorde. Men moet dus werken om het moreel geweten te zuiveren van zijn dwalingen.

1794 Een goed en zuiver geweten wordt verlicht door het waarachtig geloof. Want de liefde komt tegelijkertijd voort “uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof” (1 Tim. 1,5).

Hoe meer een juist geweten de overhand heeft, des te meer verwijderen personen en groepen zich van de blinde willekeur en leggen zij er zich op toe zich te conformeren aan de objectieve normen van de moraliteit.

In het kort

1795 “Het geweten is de meest innerlijke kern en het heiligdom van de mens, waarin hij alleen is met God, wiens stem binnen in hem weerklinkt”.

1796 Het morele geweten is een oordeel van de rede waardoor de menselijke persoon de morele kwaliteit van een bepaalde daad erkent.

1797 Voor de mens die kwaad gedaan heeft, blijft de uitspraak van zijn geweten een onderpand van bekering en hoop.

1798 Een goed gevormd geweten is juist en waarachtig. Het formuleert zijn oordelen volgens de rede, in overeenstemming met het werkelijke goed dat gewild wordt door de wijsheid van de Schepper. Iedereen moet de middelen tot gewetensvorming gebruiken.

1799 Staande voor een morele keuze kan het geweten of een juist oordeel vellen, dat overeenstemt met de rede en de goddelijke wet, of integendeel een verkeerd oordeel dat zich ervan verwijdert.

1800 De mens moet altijd het zekere oordeel van zijn geweten volgen.

1801 Het morele geweten kan onwetend zijn of verkeerde oordelen vellen. Die onwetendheid en die dwalingen zijn niet altijd vrij van schuld.

1802 Het woord van God is een licht voor onze voeten. Wij moeten het ons eigen maken in geloof en gebed en het in praktijk brengen. Zo wordt het morele geweten gevormd.